- Jaar: 1951
Congo belge était le nom porté par le territoire
de l’actuelle
République démocratique du
Congo (RDC) entre la fin le
15 novembre 1908 de
l’
État indépendant du Congo,
possession personnelle pendant vingt-quatre ans du roi
Léopold II des Belges et
l’accession à l’indépendance congolaise effective le
30 juin 1960. Pendant
la période coloniale, le Congo belge fut géré de Bruxelles, mais
avec son armée, la
Force publique sous l'autorité d'un gouverneur
général.
En 1908, la Chambre des députés accepta le testament de
Léopold II qui faisait don à la
Belgique de l'État indépendant du Congo et
vota son annexion un an avant la mort du roi. Dès lors, c'est
officiellement au nom de la Belgique, État souverain, que les
troupes stationnées au Congo belge purent garantir l'intégrité de
la conquête. Cette annexion reconnue par les grandes puissances,
l’administration de l'ex-État Indépendant se transforma en
administration belge qui fit tout pour effacer l'image de Léopold
II comme ayant été un tyran laissant exploiter les populations par
ses hommes (pas seulement des Belges, on compte plus de dix
nationalités parmi les « coloniaux » de l'époque). Lors
de la reprise par la Belgique, l’article 2 de la Charte
Coloniale du 18 octobre 1908, votée par le parlement belge,
prescrivait que : « Nul ne peut être contraint de
travailler pour le compte et au profit de sociétés ou de
particuliers ». Pour effacer l’image du caoutchouc et des mains coupées
complaisamment répandue par la Grande-Bretagne qui ne se consolait
pas d'avoir manqué l'occasion de coloniser le Congo, on développa
la culture du coton et du palmier à huile et la cueillette du
caoutchouc sauvage fut remplacée par la culture de plantations
d’hévéas. La Congo Reform
Association, l'association britannique qui était à
l’origine de la campagne orchestrée contre l’État
indépendant du Congo, décida de se dissoudre en 1913, tandis
que le Congo allait développer son économie et ses exportations,
allant jusqu'à livrer 23 000 tonnes de coton en 1932 et
127 000 en 1939. Parallèlement, les exploitations de minerais tels
que l'or, l'étain, le cuivre et, surtout, l'uranium allaient
contribuer à faire du Congo une puissance économique, ce qui allait
contribuer au salut de la Belgique pendant les deux guerres
mondiales;
La colonie est alors gérée par trois pouvoirs qui
s'équilibrent : l'administration, les missions catholiques et
les grandes sociétés privées1.
La langue française fut, du début à la fin de la présence belge
au Congo, la seule langue officielle, ce qui fit du Congo devenu
indépendant un des pays officiellement francophones les plus
importants, le deuxième, en chiffre de population, après la
France.
The Belgian Congo (French: Congo Belge,
Dutch:
Belgisch-Congo[a])
was a Belgian colony in Central Africa between 1908 and 1960 in what
is now the Democratic Republic of the
Congo (DRC).
Colonial rule in the Congo began in
the late 19th century. King Leopold II of the Belgians
persuaded the government to support colonial expansion around the
then-largely unexplored Congo Basin. Their ambivalence resulted in
Leopold's creating a colony on his own account. With support from a
number of Western countries, Leopold achieved international
recognition for a personal colony, the Congo Free State, in 1885.[4]
By the turn of the century, however, the violence used by Free
State officials against indigenous Congolese and a ruthless system
of economic extraction led to intense diplomatic pressure on
Belgium to take official control of the country, which it did in
1908, creating the Belgian Congo.[5]
Belgian rule in the Congo was based on the "colonial trinity"
(trinité coloniale) of state, missionary and private company interests.[6]
The privileging of Belgian commercial interests meant that large
amounts of capital flowed into the Congo and that individual
regions became specialised. On many occasions, the
interests of the government and private enterprise became closely
tied, and the state helped companies break strikes and remove other
barriers raised by the indigenous population.[6]
The country was split into nesting, hierarchically organised
administrative subdivisions, and run uniformly according to a set
"native policy" (politique indigène). This was in contrast
to the British and the French, who generally favoured the system of
indirect rule whereby traditional leaders were
retained in positions of authority under colonial oversight. The
Congo had a high degree of racial segregation. The large numbers of
white immigrants who moved to the Congo after the end of World War II came from across the social
spectrum, but were always treated as superior to blacks.[7]
During the 1940s and 1950s, the Congo had extensive urbanisation, and the colonial
administration began various development programmes aimed at
making the territory into a "model colony".[8]
One of the results was the development of a new middle class of
Europeanised African "évolués" in the cities.[8]
By the 1950s the Congo had a wage labour force twice as large as that in any
other African colony.[9]
In 1960, as the result of a widespread and increasingly radical
pro-independence movement, the Congo
achieved independence, becoming the Republic of
Congo-Léopoldville under Patrice Lumumba and Joseph Kasa-Vubu. Poor relations between
factions within the Congo, the continued involvement of Belgium in
Congolese affairs, and intervention by major parties of the
Cold War led to a five-year-long period of war and
political instability, known as the Congo Crisis, from 1960 to 1965. This ended with
the seizure of power by Joseph-Désiré Mobutu.
Belgisch-Congo, vaak ook Belgisch-Kongo
geschreven, was van 15
november 1908 tot 30 juni 1960 een
kolonie van België in het gebied van het huidige Congo-Kinshasa.
Belgisch-Congo werd op 15 november 1908 een echte kolonie.
Voordien was het gebied sedert 1885 onder de
naam Kongo-Vrijstaat door Leopold II geregeerd als soevereine
staat - of veeleer als "privé-kolonie".
Met Nederlands-Indië voor ogen, geloofde Leopold
rotsvast dat koloniale bezittingen een belangrijke bron van
inkomsten en van internationaal prestige zouden zijn voor zijn
kleine land en voor de dynastie. Als relatief jonge en neutrale
staat toonde België weinig enthousiasme voor Leopolds koloniale
dromen, en daarom nam de even ambitieuze als koppige vorst zelf het
initiatief.
Door een nauwe samenwerking met de ontdekkingsreiziger Henry Morton Stanley, en dankzij een
handige diplomatie, verkreeg Leopold II internationale erkenning
van zijn Kongo-Vrijstaat door een reeks bilaterale verdragen
gesloten tijdens en na de Koloniale Conferentie van
Berlijn van 1884-1885. De ontsluiting en ontginning van dit
onmetelijke gebied was aanvankelijk een zwaar verlieslijdende
onderneming, ook voor de vorst persoonlijk. Toen echter aan het
einde van de 19e eeuw de winning van rubber
snel aan belang won, voornamelijk voor de opkomende automobielnijverheid, keerde het tij. De enorme winsten
uit de rubber- en ivoorhandel wendden een staatsbankroet af en
lieten Leopold II toe grote werken te bekostigen ter verfraaiing
van België en ter verheerlijking van de dynastie (onder meer de
Halve-eeuwfeest-triomfboog in Brussel, het Paleis der Koloniën in Tervuren en de koninklijke promenade in Oostende).
In geen tijd werd de Kongo-Vrijstaat het toneel van een ware
bonanza, waarbij de concessie-maatschappijen en de
overheid zelf op steeds driestere wijze steeds hogere winsten
nastreefden, zonder enig respect voor de autochtone bevolking. Zo
mondde het beleid van Leopold II, althans in de kerngebieden van de
rubber-winning (onder meer in het noordwesten langs de
Congorivier), uit in een waar schrikbewind, gekenmerkt door brutale
dwangarbeid en meedogenloze repressie. Arbeiders die de opgelegde
quota niet vervulden of die de onmenselijke werkomstandigheden
ontvluchtten, werden zwaar bestraft, vaak mishandeld - tot het
afhakken van de handen toe - of zelfs standrechtelijk gefusilleerd.
De brutale ontwrichting van de op pluk en jacht gerichte
gemeenschappen in het gebied van het evenaarswoud leidde bovendien
tot een scherp dalend geboortecijfer, terwijl de snelle verspreiding
van voorheen lokale of vanuit het westen geïmporteerde ziekten de
mortaliteit omhoog joegen.
De schattingen over het totaal aantal slachtoffers variëren
aanzienlijk. De Britse diplomaat Roger Casement heeft het over drie miljoen
doden tijdens een periode van twaalf jaar. Peter Forbath
noemt ten minste vijf miljoen. Adam
Hochschild spreekt van tien miljoen en de Encyclopædia Britannica spreekt van
een totale bevolkingsafname van twintig tot dertig miljoen naar
acht miljoen. Min of meer precieze schattingen zijn onmogelijk,
omdat gegevens over de bevolkingsdichtheid in het 19e-eeuwse Congo
grotendeels ontbreken.
Dat de bevolkingsafname dramatisch was staat buiten kijf. De
misbruiken die tijdens de exploitatie van de Kongo-Vrijstaat op
grote schaal voorkwamen zijn deels goed gedocumenteerd. Ze gaven
aanleiding tot een heftige internationale campagne gericht tegen
het bewind van Leopold II. Vooral de Britten Roger Casement en
Edmund Morel met
hun Congo
Reform Association toonden zich hierbij actief. Joseph Conrad bespeelde in Heart of Darkness (1902)
op literaire wijze hetzelfde thema. In 1904 zag Leopold II zich
genoopt een internationaal samengestelde parlementaire
onderzoekscommissie vrije toegang te verlenen tot de
Kongo-Vrijstaat. Het rapport van de commissie (1905) bevestigde
vele van de geformuleerde aanklachten. Het werd een belangrijk
element om de overname van de Kongo-Vrijstaat door België te
bespoedigen.[
Op 18 oktober 1908 stemde de Kamer van Volksvertegenwoordigers
en de Senaat van de Belgische staat ermee in om Kongo-Vrijstaat te
annexeren, nadat Leopold II zijn laatste hoop om er
een uitgestrekt Kroondomein in privé-bezit te houden eindelijk had
opgegeven. Het gebied werd vanaf dat moment Belgisch-Congo
genoemd.
Vroegere residentie van de
gouverneur-generaal van Belgisch-Congo te Boma, 1908-1926 (foto
2008).
De kolonie werd bestuurd op basis van het Koloniale
Charter (1908).[2]
De Belgische minister van Koloniën, benoemd door de Koning en
bijgestaan door een Koloniale Raad
(Conseil Colonial), vormde de hoogste uitvoerende macht voor de kolonie. De
minister en de Raad zetelden beide permanent in Brussel. Het
Belgische parlement vertegenwoordigde de hoogste wetgevende macht. De hoogste
vertegenwoordiger van de koloniale administratie in de kolonie was
de gouverneur-generaal. Van 1886 tot 1926 zetelde die in Boma, en vanaf 1926 in de nieuwe koloniale
hoofdstad Leopoldstad.
Belgisch-Congo was aanvankelijk administratief ingedeeld in vier
provincies: Leopoldstad (Leopoldville of Congo-Kasai),
Evenaarsprovincie (Equateur),
Oostprovincie (Oriëntale) en Katanga. Aan het hoofd van elke provincie
stond een vice-gouverneur-generaal. De administratieve hervorming
van 1932 bracht het aantal provincies op zes, elk bestuurd door een
provincie-gouverneur.
De ruggengraat van de koloniale administratie vormde de
zogenaamde territoriale dienst. Iedere provincie was ingedeeld in
een aantal districten (24 in totaal), en ieder district in gewesten
(territoires), aan het hoofd waarvan telkens een gewestbeheerder
stond, bijgestaan door één of meer assistent-gewestbeheerders. De
gewesten waren verder onderverdeeld in talrijke hoofdijen
(chefferies), aan het hoofd waarvan de Belgische
administratie traditionele hoofden (chefs coutumiers)
aanstelde. De gewestbeheerder en zijn assistenten werden geacht hun
gebied - vaak uitgestrekter dan een Belgische provincie - geregeld
te inspecteren en maakten jaarlijkse verslagen op voor de
provinciale administratie. Inzake rechtspraak bestond er naast een
Europees gerechtelijk apparaat ook een stelsel van inlandse
rechtbanken (tribunaux indigènes), voorgezeten door de
traditionele chefs, maar steeds onder de controle van het koloniaal
bestuur.
De orde in de kolonie werd gehandhaafd door de Openbare Weermacht (Force Publique),
een lokaal gerekruteerd leger onder Belgisch commando. Pas in de
jaren vijftig werden ook eenheden van het Belgisch
leger in Belgisch-Congo gelegerd - onder meer in Kamina.
Koning
Albert I en koningin
Elisabeth bezoeken het
militaire kamp van Leopoldstad tijdens hun reis door
Belgisch-Congo, 1928.
De koloniale staat - en bij uitbreiding elk gezag uitgeoefend
door de blanken in Belgisch-Congo - werd door de inlanders
aangeduid met de term "bula matari". Bula matari, of
"breker van stenen", was de bijnaam die oorspronkelijk aan Stanley
was gegeven, omdat die bij de aanleg van de eerste wegen veelvuldig
gebruik liet maken van dynamiet om de rotsen te verbrijzelen.[3]
Overdrachtelijk verwijst de term bula matari naar de
onweerstaanbare en dwingende kracht van het koloniale gezag.
De overname van Congo door België werd enerzijds gekenmerkt door
continuïteit.[4]
Zo bleef de laatste gouverneur-generaal van de Kongo-Vrijstaat,
baron Wahis, in
dienst als gouverneur-generaal van Belgisch-Congo, en met hem het
merendeel van de oude administratie. Ook bleef de klemtoon
duidelijk liggen op de economische ontsluiting van het massieve
Congo-bekken, en in het bijzonder van het ertsrijke Katanga, dat
bovendien tegenover al dan niet vermeende Britse aanspraken
verdedigd diende te worden. Tegelijk werden ook min of meer
ingrijpende veranderingen doorgevoerd. Zo werd de ongebreidelde en
vaak gewelddadige economische exploitatie, waar voornamelijk de
private concessie-maatschappijen zich schuldig aan maakten,
enigszins ingetoomd. Het Koloniale Charter verbood expliciet elke
vorm van dwangarbeid. In de realiteit echter bleef
dwangarbeid, in verschillende vormen en gradaties, voorkomen tot na
de Tweede Wereldoorlog. Wel werden geleidelijk meer middelen
vrijgemaakt voor onderwijs en gezondheidszorg.